Vrienden voor het leven - transcriptie
Ik moet de misdaden verklaren die tijdens de Tweede Wereldoorlog in België en Europa zijn begaan door Hitler en zijn handlangers. En dat waren er heel wat. Mijn moeder en zuster werden vermoord in de gaskamers van Auschwitz-Birkenau.
Maar het is heel goed. Hoe heet u?
Koenraad Tinel.
Tinel. En uw voornaam is?
Koenraad.
Ah, Koenraad Tinel.
Maar meneer Gronowski kent mijn verhaal nog niet. Ik ben de zoon van een nazifamilie.
Maar ik onderbreek u even. Ik moet zeggen dat de nakomelingen van Duitse, Belgische of Franse nazi's niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders.
We waren misschien niet verantwoordelijk, maar zo voelden we ons wel, zonder enige wil.
Ja. Ik ga nu even pianospelen.
Ik werd door de Vlamingen gered. Jean Aerts, een rijkswachter, ving me op nadat ik van de trein kwam. Hij begreep het risico niet dat hij nam, maar het is formidabel. Het is dankzij hem dat ik nu hier ben. En dat wij elkaar nu ontmoeten.
Ja, voor mij betekent dat verschrikkelijk veel, echt waar. Niet dat we daar zo veel over moeten praten, maar gewoon dat je weet: kijk, dat manneke heeft zich kunnen redden door toeval eigenlijk allemaal.
Mijn familie was een heel sober, normaal gezin. Mijn vader is geboren in Polen, mijn moeder in Litouwen. Ze hadden twee kinderen. Mijn zuster, Ita, werd in 1924 in Luik geboren, en ik in Ukkel, Brussel, op 12 oktober 1931. Mijn zuster was een briljante studente: ze speelde uitstekend klassieke piano. Ik was een leerling op de basisschool van Etterbeek, maar was vooral actief bij de padvinders. De scouts betekenden voor mij het geluk, daar vond ik mijn vrienden. Ik hield van de scouts, en het betekende de wereld voor mij. Maar de nazi's hebben op een dag de scouts afgeschaft, omdat ze de jongeren bij de Hitlerjugend wilden. Mijn ouders hebben maar één enkele, zware fout gemaakt: zij waren als Jood geboren.
Mijn oudste broer was geen zeventien, hij zat al in Rusland. Mijn andere broer was vijftien, zestien en hij was een bewaker. Zoals Simon het heel mooi verwoordt: Het zijn allemaal slachtoffers eigenlijk. Zowel van de ene als van de andere kant, want, ocharme, ze wisten met moeite wat ze deden. Het spijtigste vind ik mijn vader die zijn kinderen aanspoorde om dat te doen. En die geloofde ook dat dat goed was. Die mens geloofde ook dat dat goed was. En mijn vader was een hele eerlijke, brave man. Dat is het toppunt. Dat de mensen zich het hoofd op hol kunnen laten brengen door praat. En dan nog belachelijk racistische praat. De Germanen, dat waren de goeden. Ja, zo van die dingen dat je zelf zegt: Allee…
Hitler was paranoïde. Hij wilde alle Joden vermoorden. Hij begon vanaf oktober 1940 maatregelen te nemen tegen de Joden. Zo was men verplicht om zich te laten opnemen in een Jodenregister. De mensen deden dat, omdat ze toen niet wisten dat die inschrijving de eerste stap was naar hun dood. Want middels dat register hadden de nazi's alle namen en adressen van hun toekomstige slachtoffers.
De tweede maatregel was een werkverbod. Aan de winkel van mijn ouders werd een bord gehangen: Joodse onderneming. Ik zag dat mijn zuster niet meer naar school mocht gaan. Op een dag, het was juni '42, werd bepaald dat Joden alleen nog op straat mochten komen indien ze een gele Jodenster op de linkerkant van hun kleren hadden genaaid, op de plaats van hun hart.
Dan hebben ze de Kazerne Dossin in Mechelen geopend. Langs de kazerne liep er een spoorweg. De trein kwam daar leeg aan, om hun menselijke waar in te laden, zonder dat de inwoners van Mechelen het konden zien. En zo begonnen ze mensen op te roepen. In het begin hebben ze tienduizend mensen opgeroepen, en duizenden die vrijwillig naar de Kazerne Dossin kwamen. En ze vertrokken daar zingend, om bij aankomst direct vermoord te worden. Maar dat wisten de mensen niet. Zelfs als iemand me in Mechelen, waar ik een maand heb verbleven, had gezegd, over drie dagen ben jij dood, dan had ik gedacht dat hij gek was. Dat was niet mogelijk. Zelfs het woord 'Auschwitz' hadden we nooit gehoord. Dat vernamen we pas na de oorlog.
Op 17 maart '43, het was een woensdag, zat ik aan tafel voor het ontbijt. Mijn zuster zat tegenover mij boterhammen met confituur te smeren. Mijn moeder zat rechts van mij te eten. We hoorden een bel, en waren bang. We waren door angst verlamd. Alle mogelijkheden om te vluchten via de tuin zouden nutteloos zijn. Twee Duitse Gestapo-officiers kwamen binnen, en zeiden: Gestapo, papieren. Mijn moeder stond op, volkomen bleek, terwijl ze haar identiteitskaart gaf. De nazi keek ernaar en zei: Ja, dit is de Gronowski-familie. Goed, neem jullie spullen, jullie vertrekken. Mijn moeder vroeg waarheen. U gaat naar de Kazerne Dossin in Mechelen. Dat woord had voor ons een trieste bijklank, want we hadden mensen erover horen praten.
Mijn vader had een dag eerder een beroerte, en verbleef in het ziekenhuis. Daardoor is hij gelukkig aan de arrestatie ontkomen. Dus vroeg de nazi aan mijn moeder: En uw echtgenoot? Zij antwoordde dat hij dood was. Hij heeft niet aangedrongen. Mijn moeder heeft gevraagd, mij aanwijzend: ‘En het kleine kind ook?’ ‘Ja, het kleine kind ook.’
De winter was zeer streng dat jaar, en iedereen wachtte op de lente. Op die 17 maart keek mijn zuster door het raam, haar tas inpakkend, en zag de eerste zonnestralen. Ze zei tegen mij: Kijk, Simon, de zon. Het is niet voor ons.
Zoals geboden namen we onze spullen, waarbij ik mijn scoutsuniform inpakte. En door dat uniform voelde ik me kalm, beschermd. Daarna zijn we naar beneden gegaan, met onze kleine bagage: mijn moeder, mijn zuster en ik.
Ze hebben ons in een auto gezet naar het Gestapo-kantoor aan de Louizalaan, waar we onze identiteitspapieren moesten afgeven en ze ons naar een kelder leidden. Daar ontdekte ik de barbaarsheid van de nazi's, want in de kelder hoorde ik, aan de andere kant van de deur, een schreeuwende man die ze aan het slaan waren. Hij zat wellicht bij het verzet.
Ik vond het allemaal verschrikkelijk. Op de muren van de kelder las ik de namen van mensen die er voor ons gepasseerd waren. Daarna werden we op een overdekte vrachtwagen gezet, en begonnen we te rijden. Door de kleine gaatjes in het canvas kon ik mensen zien wandelen, in de zachte lentezon. En ik dacht: als die mensen weten wat er hier gebeurt, zal dit niet blijven duren. We blijven hier niet.
Een tijd later kwamen we aan in de Kazerne Dossin in Mechelen. We kwamen binnen in de grote kamer links die de 'Aufnahme' werd genoemd, de receptie. Het was daar gruwelijk. Het geschreeuw, de pijn die ik in die kamer gewaar werd. Het leek het einde van de wereld wel. Het was Dante's Inferno. Voor een kind was het angstaanjagend.
Vervolgens werd ik in een wachtrij geplaatst, want er waren vrouwen die alle mensen inschreven. Mijn moeder en zuster werden naar een andere plaats geleid, waar ze, zoals ik later begreep, op een oneerbare wijze gefouilleerd werden. Ze deden daar niet aan marteling. Maar toch zag ik er dingen die een kind niet zou mogen zien. Ze handhaafden er een vorm van brutaliteit, maar enkel om wat discipline te behouden, om de orde te bewaren.
Die kazerne heeft twee jaar dienstgedaan, van '42 tot '44. Er waren 28 konvooien. Maar gedurende die twee jaren is er nooit iemand ontsnapt.
Ik heb er een maand verbleven. Op 18 april kwam een man naar onze zaal: U vertrekt morgen. De trein is daar. U vertrekt morgen. De mensen vroegen: ‘Waarheen?’ ‘U gaat werken.’ ‘Waar?’ ‘Maak u geen zorgen.’
Mijn moeder was zeer ongelukkig, maar ze kon er niet over praten. Voordat we vertrokken, schreef ze een brief aan mijn vader. Ze legde uit: Ik vertrek, hoopvol. Ik vertrek met onze Simon. Ze noemde me Simkele. Je hoeft je geen zorgen te maken. Ik zal hem beschermen als mijn oogappel. Dat zei ze. Maar weet u, bij aankomst zouden we gescheiden worden. Ze kon me niet beschermen, maar dat schreef ze aan mijn vader.
Op de dag van die deportatie vertrokken er 1.600 mensen. De rij van mensen, van 's ochtends tot twee à drie uur in de namiddag, zag ik passeren: driekwart van de kazerne werd in die rij geleegd. Ik keek ernaar met mijn moeder en zuster. Soms deed er iemand teken die ik herkende.
Toen werd er geroepen: Nummer 1200-1250. Dat waren wij, want ik had nummer 1234. En er zaten vijftig personen in elke wagon. Ik zei vaarwel tegen mijn zuster, en mijn moeder ook. We namen plaats in de rij, op een rustige manier.
Daarna zag ik mijn zuster aan het raam, hoe ze zoiets monsterlijks meemaakte. Om haar moeder en kleine broer te moeten zien vertrekken naar het onbekende. En ik heb naar haar gezwaaid, om haar te zeggen: Maak je geen zorgen. We zien elkander spoedig terug. Tot weerziens. Mijn zuster stond aan het raam, een vriendin legde haar arm rond haar schouder. Mijn zuster bekeek dit afschuwelijke spektakel, en toen de deur werd gesloten, was het de laatste keer in mijn leven dat ik haar zag. Ik heb haar nooit meer gezien. Maar ik hield van mijn zus.
Ze speelde zeer goed, mijn zuster.
We verlieten die kazerne des onheils, om ons tussen twee rijen soldaten met geweren te bevinden die ons naar de wagon leidden. We zaten per wagon met vijftig personen, achter een glijdeur die met een grote metalen staaf was afgesloten, en die trein heeft heel die dag niet gereden. We vertrokken pas 's avonds.
Ik bleef bij mijn moeder, maar plots hoorde ik dat de trein tot stilstand kwam, en geweerschoten, en geschreeuw in het Duits. Ik wist niet wat, maar ik wist dat er iets aan de hand was, misschien hadden mensen getracht om te ontsnappen.
Na de oorlog vernam ik pas wat er gebeurd was: de aanval bij Boortmeerbeek. Toen hebben drie jonge verzetsstrijders de trein aangevallen, een wagon geopend, niet de mijne, en zeventien mensen gered. En de trein vertrok weer.
Ik viel in de armen van mijn moeder in slaap. Op een moment heeft mijn moeder me gewekt, de deur stond open, maar de trein reed. Ik voelde de frisse lucht in de wagon, en kon duidelijk het gekraak horen van de wielen in de sporen. Mijn moeder nam me bij de hand en duwde me richting de deur. Eén, twee, drie personen sprongen eruit, en toen was het aan mij. Mijn moeder hielp me uitstappen. Ze hield me stevig vast aan mijn kleren en schouders. Maar eerst durfde ik niet te springen, want de trein ging zeer snel, en de nabijheid van het gebladerte dat aan me voorbijzoefde aan die hoge snelheid... Mijn moeder zei me, in het Jiddisch: Der Zug geht zu schnell, de trein rijdt te snel. Daarna vertraagde de trein, en ik ben gesprongen. Ik kwam makkelijk op de grond terecht, en wachtte op mijn moeder. Ik dacht dat ze ook zou springen, mij zou vergezellen.
Maar op dat moment stopte de trein volledig, en ik hoorde vooraan de trein nazitroepen en geweerschoten. Mijn eerste impuls was om naar voren te rennen, om terug in de wagon, bij mijn moeder, te klimmen. Maar dan moest ik in de richting van de geweerschoten rennen. Op dat moment, gegrepen door een intuïtieve impuls, heb ik me naar links gedraaid en ben ik beginnen rennen. Ik heb door de bossen gerend. Ik heb de hele nacht door de bossen gerend, zonder te stoppen. En ik was niet bang. Ik rende, tegen mezelf zeggend: Die nazi's zijn idioten. Ze zijn bespottelijk! En dat gaf me moed. De muzikale rage indertijd was Glenn Millers 'In The Mood', mijn zuster heeft me die plaat constant doen opzetten. En ik rende, terwijl ik zong.
Je voelt die zon.
Kom.
Dat grijpt me geweldig aan. Dat dat ventje eraan ontsnapt is gewoon, aan die verschrikking. Mijn eigen pianolerares zat ook op zo'n trein, een jaar eerder.
Ik had er ook op kunnen zitten, hè. Als ik denk, mijn pianolerares Betty Galinsky, een Jodin, haar broer Shura. Ik heb een foto. Ik heb die foto, Shura, met vanachter een tekst erop, aan mijn moeder gededicaceerd, waarin hij heel zijn bewondering voor mijn moeder uitdrukt. Ze had evengoed met die vent kunnen trouwen. Dan was ik een Jodenjong geweest, had ik misschien op die trein gezeten. Allemaal dingen die… Waar je over nadenkt.
's Ochtends kwam ik aan bij een klein dorp. Ik koos een kleine arbeiderswoning die me betrouwbaar leek, en belde aan. Het was zes à zeven uur 's ochtends, ik weet het niet. Het was in elk geval al licht. Een vrouw opende de deur. Wat is er, vroeg ze, in het Vlaams. Ik antwoordde: Mevrouw, ik was hier dichtbij in Kuttekoven, met kinderen aan het spelen en ik ben verdwaald. Ik moet terug thuis geraken bij mijn vader in Brussel.
Het was een onbegrijpelijke uitleg, maar ze stelde geen vragen. Ze riep haar buurman, die zijn fiets nam en me achterliet in de woning van een meneer. Ik keek naar deze man, naar zijn uniform en revolver: een rijkswachter. Ik beefde. Ik dacht dat hij mij aan de Gestapo zou uitleveren.
Hij bleef me vragen: wat is er gebeurd? En ik herhaalde steeds hetzelfde: ik was aan het spelen en ik ben verdwaald. Maar dat vond hij vreemd. Hij liet me bij zijn vrouw achter, nam zijn fiets en ging naar het station. Daar vernam hij het verhaal van de trein, en kwam terug. Ik was doodsbang op dat moment. Hij zei: Ik weet alles. Je zat op het Jodentransport richting Duitsland. Hij wist nog niet dat de trein naar Polen ging. Je bent ontsnapt, maar je moet niet bang zijn. Ik ben een goede Belg. Ik zal je niet verraden. Toen ik dat hoorde, ben ik huilend in zijn armen gevallen, en vertelde hem alles, ook over mijn moeder.
Zijn vrouw waste me, gaf me te eten en wilde mijn kleren herstellen. Maar mijn kleren waren zodanig beschadigd dat ze mij het pak van haar zoon gaf. Ik ben de hele dag bij hen gebleven, en 's avonds heeft de rijkswachter, Jean Aerts heette hij, een vriend gebeld, en hij heeft me naar een ander treinstation gebracht met de fiets. Hij bracht me niet naar het station van Borgloon, dat was gevaarlijk, maar naar dat van Kortenbos. Ik nam de trein, en keerde terug naar Brussel.
Ik was bang dat mijn compartiment gecontroleerd zou worden. Tegenover me zat een man die zei: Er zijn hier zo veel Duitsers. Het zal wel komen door die problemen met een Jodentransport. Hij keek me aan en vroeg, ik weet niet waarom: ‘Jij zat toch niet op dat Jodentransport?’ ‘Nee, hoor,’ zei ik. ‘Goed dan.’ Letterlijk. Maar er was geen controle in mijn compartiment. Ik stapte af bij de halte van Schaarbeek, en verliet het station. Ik was vrij.
Toen mijn vader me zag, heeft hij me eerst afgetast, om te zien of ik gewond was. Hij zette zijn keppeltje op, en begon te bidden. Volgens het joodse geloof, natuurlijk: hij begon naar voren en achteren te wiegen. Om God te bedanken dat Hij zijn zoon heeft teruggebracht, en om Hem te vragen om de terugkeer van zijn vrouw en dochter.
Gedurende 17 maanden vond ik onderdak bij katholieke gezinnen, waar ik verborgen zat. Maar ik was niet verborgen, ik was begraven, want ik heb daarna de Gestapo nog gezien, en ik wilde niet meer gevangen worden. Wanneer de vrouw des huizes boodschappen ging doen en ik alleen was, als er dan iemand aanbelde, zette ik me klaar op de trap, zodat ik direct klaar was om naar de zolder te vluchten. Elke nacht droomde ik dat de Gestapo me opnieuw zou vinden. Dat overkomt me nu soms nog.
Ik wist zeker dat mijn moeder zou terugkeren, en daar bad ik elke dag voor. Maar ik bad ook volgens het katholieke geloof, het geloof van de families waar ik blij verbleef. Ik had een blind vertrouwen in God. Meer zelfs, zo dacht ik: ik had twee goden, dus meer kans dat ze zouden terugkeren. Gedurende maanden hoopte ik op hun terugkomst, en het was pas na twee, drie jaar dat ik wist dat het gedaan was, dat ze niet zouden terugkeren.
Na de landing van de geallieerden was er weer hoop. Brussel werd op 3 september bevrijd. Ik verbleef toen bij het gezin Piéry. De zoon van het gezin, mijn vriend, Guy heette hij, zei tegen me: Je bent nu vrij, je kunt vertrekken. Maar ik zei: Nee, ik kan nog niet vertrekken. Ik geloofde het pas de volgende dag, nadat Guy me naar de Hallepoort had genomen, en ik al de Engelse troepen en de Brigade Piron zag. En vervolgens zag ik mijn vader terug.
Als ze de ovens opendoen, wat ze vinden.
Toen de Engelsen en Amerikanen in Duitsland kwamen, hebben ze de concentratiekampen ontdekt: Ravensbrück, Buchenwald, Dachau. De bergen van lijken, de crematieovens, de gaskamers. Mijn vader begreep dat ze niet zouden terugkeren: hij is van wanhoop gestorven in juli '45.
Ik voel geen wrok jegens het Duitse volk. Ik voel ook geen haat. Ik ben daar niet toe in staat.
Hier kijk...
Ik ben wel een beetje bezeten door insecten. Ik vind dat zo'n wonderschone wereld en ook een prachtige wereld om naar te kijken. En ik gebruik dat wel dikwijls als metafoor voor ons, menselijke wezens, als een larve die ontwaakt. Een insect, het hulpeloze wezen een beetje. De mens is ook een beetje een hulpeloos wezen. Hij wil en hij kan niet altijd.
Ik moet nog stukken maken om hier rond te zetten en dat er dan aan lassen.
Opletten voor de oogjes. Dat is heel heftig licht.
Ik heb het moeilijk met iets vast te zetten. Iets vastzetten. Iets… Juist omdat ik altijd twijfel. Is dat wel goed? Is dat wel juist? Niettegenstaande dat een mens natuurlijk probeert van het goede te doen. Maar… We zitten er zo dikwijls naast. Men kan niet zeker zijn van iets. Awel, wat er in mijn atelier hangt, il n'y a pas de solution, parce qu'il n'y a pas de problème. Dat is waar. We denken allemaal dat we oplossingen hebben, en we gaan die dooddoen, want dan gaat alles in orde zijn. Ik geloof er niks van.
Wat ik toen gedaan heb... Ik heb er vijftig jaar lang amper over gesproken. Eerst voelde ik me schuldig: zij zijn dood, en ik leef nog. Ik wilde evenmin al die tragische dingen weer oprakelen. En het was ook zo dat mijn vrienden me niet willen zien om over zulke dingen te praten. Ze kwamen langs om zich te vermaken. Daarom sprak ik er niet over. Ik wou voor het heden en de toekomst leven, een leven leiden waar mijn ouders trots op zouden zijn. Maar ik ben het verleden nooit vergeten, ook al sprak ik er niet over.
Dat ik zijn miserie begreep, dat was voor hem heel belangrijk. Onze ontmoeting was voor hem zeer belangrijk, maar ook voor mij zeer belangrijk. Mijn eigen broer stond op wacht, daar waar Simon gevangenzat, als klein manneke. Ze hebben elkaar misschien in de ogen gekeken.
En… Simon zei mij na enkele keren: Awel, ik zou uw broer kunnen ontmoeten. Ik zou hem willen ontmoeten. Ik had dat ook aan mijn broer verteld, dat ik die Joodse mens ontmoet had en zo. En mijn broer was daar enorm van ontroerd, en die mens is nu 87 jaar, hè.
En op een dag zegt mijn broer tegen mij, toen ik er een keer binnensprong: Ik wil Simon Gronowski ontmoeten. Ik zeg: Het is goed. Ik ga dat in orde maken. En op een dag ben ik er met Simon naartoe getrokken, en dat was ongelooflijk. Mijn broer is slecht ter been, hij zat neer. Simon kwam binnen, mijn broer stond recht en die vielen in elkaars armen. Dat was echt ongelooflijk. Dat was straf.
Nadien heeft mijn broer me nog opgebeld om te zeggen dat dat voor hem een ongelooflijke opluchting geweest is, van Simon in z'n armen te kunnen pakken. Ja. Ja. Ik heb er een broer bij, zei hij tegen mij. Ja. Het was heftig. Het was heel mooi. Ja. En dat doet goed aan iedereen. Dat is even bevrijdend.
Ik geloof maar in één ding: de vrede, het respect voor iedereen, het geluk, en de vriendschap tussen de mensen.
En dat is een ongelooflijke vriendschap geworden. Twee jonge kerels, ja, we schelen maar twee jaar. We waren alle twee bij de scouts. En we hebben zo een hele hoop dingen die gelijklopend zijn. We spelen ook alle twee piano. Ik klassiek, hij jazz. Euh…
Allee, we hadden zo twee kameraadjes kunnen zijn. Maar door de omstandigheden loopt dat ene kameraadje met een Jodenster en dat andere kameraadje loopt met een hakenkruis rond zijn arm. Dat is echt… Allee… Waarom moet dat allemaal zo zijn, hè? Waarom?
En daarom wilde ik zo bijna één lichaam maken, en dat zijn twee vriendjes. Wat we nu zijn. Twee schoolkameraadjes van 80 jaar.
Hij is verschrikkelijk vuil.